INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
20059911 Bezoekers
51 Bezoekers online
De Oosterse muziek in het algemeen wijkt in vele opzichten af van de West-Europese waaraan ons oor gewend is.
Hoezeer ook de moderne Westerse muziek menigmaal Oosterse motieven bevat of al dan niet opzettelijk sterk Oosters georiënteerd is.
Of dit winst betekent dan wel armoede verraadt mag hier in het midden blijven.
De inheemse muziekinstrumenten in de archipel zijn, behoudens enkele uitzonderingen zeer primitief en gebrekkig vervaardigd.
Zij beantwoorden echter volkomen aan hun doel en aan de eisen die de Inlander er aan stelt.
Het doel is ook niet de muziek als zodanig, maar dient meer ter begeleiding van de dans of ter opluistering van feestelijkheden.
De meest volmaakte muzikale uiting vindt men in de gamelan, het Javaanse orkest.
De hoofdrol in dit orkest wordt vervuld door slaginstrumenten; hiervan weer is het allesbeheersende instrument de bonang, de zeer eigenaardige welluidende metalen gong, waarvan er in het orkest twee maal vijf of twee maal zeven aanwezig zijn.
Men onderscheidt namelijk, naar de toonaard enkele soorten van gamelan, waarvan de bekendste zijn de salendro en de pélog.
De salendro vereist twee maal vijf, de pelog twee maal zeven bonangs.
De bonang wordt vervaardigd van drie delen rood koper en een deel tin en wordt bespeeld met hamertjes (taboehs) of omwikkelde stokjes.
Zij worden onderscheiden in mannelijke hoger gebouwd en meer uitgebold) en vrouwelijke (lager gebouwd en vlakker).
Het salendro-octaaf heeft vijf, het pélog-octaaf 7 tonen.
Verder behoren bij de gamelang een viertal soorten xylofoons, nl. de sarons, vier in getal en verschillend in grootte en in toonhoogte; de gambang gangsa, de gèndèr en de gambang kajoe.
De drie eerste hebben metalen klankstaven, de laatste houten.
Andere slaginstrumenten van de gamelan zijn de gong, een groot metalen bekken, waarvan een twee of drietal aanwezig is, de këmpoel, een kleine gong waarvan er maar een is, de kenong, waarvan er 3 (salèndro) of 4 (pélog) zijn en de këtoeg, alle kleine gongs. Er zijn ook nog andere soorten gongs.
Een tweesnarig instrument is de rebab, een klagelijk instrument dat als een cello wordt bespeeld.
De rebabspeler is de leider van het orkest.
Dit is niet compleet zonder de volgende instrumenten: de soeling, een fluit, de selompret, afgeleid van trompet, doch in werkelijkheid meer een hobo, de kendang en de ketipoeng, twee tromsoorten (soms ook de bedoeg of grote trom - zie Moskee), de tjelempoeng, een soort citer, enige rinkelinstrumenten, een houten doos, houten plankjes, enz.
Deze instrumenten kunnen eenvoudig van uiterlijk zijn maar zijn ook veelal fraaie kunstuitingen; dit heeft uiteraard invloed op de prijs, maar niet op de muzikale kwaliteit van het instrument.
Tot het gamelan-orkest behoren ook de zangeressen, gezeten achter de voorste instrumenten. Zij begeleiden nu en dan de instrumenten; de gezongen teksten zijn ontleend aan pantoens en zijn willekeurig.
Alleen bij piano of pianissimo doen alle instrumenten mee; bij forto of fortissimo zwijgen de zwakke als de rebab, de gambang kajoe, gender, tjelempoeng en soeling.
Voor een volledige gamelan-bezetting zijn 24 personen nodig. De bezetting kan variëren, zodat men ongeveer een 20-tal gamelan-soorten heeft.
Zeer geliefd op West-Java is ook de angkloeng, een uit bamboekokers van verschillende grootte en dikte bestaand instrument, gevat in een raam van bamboe.
Het geluid wordt voortgebracht door schudden.
Het kan als afzonderlijk instrument worden bespeeld, maar ook kan men een orkest vormen van een aantal angkloengs van verschillende grootte.
Dit primitieve instrument, veel gebruikt bij de rijstoogst, kan zeer lieflijk klinken.
Soms wordt het begeleid met zang en dans.
Ook op Sumatra ‘s Westkust wordt de angkloeng bespeeld.
In Bantam vindt men de ketjapi, een snaarinstrument dat door tokkelen wordt bespeeld.
De tarawangsa in de Soendalanden is een soort viool met drie koperen snaren, bespeeld met een strijkstok van paardenhaar.
In Atjeh heeft men orkestjes van verschillende samenstelling, zoals een fluit (soeling) met handtrom en bekkens of een soort hobo met een paar trommen.
Voor het begeleiden van pantoens bestaat het orkestje uit een rëbab met handtrommen of een gewone viool met tamboerijnen.
In de Bataklanden heeft men een uit acht personen bestaand orkest voor de bezetting van een fluit, gongs, trommen en tamboerijnen.
In Midden- en Zuid-Sumatra gebruikt men rebana’s, dat zijn tamboerijnen met of zonder rinkelschijven ter begeleiding van het menari (dans met zang).
Ook de gewone viool en de rebab zijn daar in zwang evenals gongs, opgehangen aan stellingen.
De Poenans op Borneo hebben een neusfluit, de Kajans een mondharmonica van bamboe.
Ook elders in de archipel heeft men soortgelijke instrumenten als de beschrevene.
Behalve deze meer inheemse uitingen van muziek, komen hoe langer hoe meer de Europese instrumenten in zwang ter opluistering van feestelijkheden. De instrumenten bestaan dan uit blaasinstrumenten met of zonder violen. Meestal behoren de executanten tot een bepaald gilde (bv. wasbazen), die in hun vrijen tijd zich, zo enige bijverdienste verwerven.
Het behoeft geen betoog dat het door deze ongeschoolde krachten ten beste gegeven met kunst niets heeft uit te staan.
Tot 1 januari 1932 was een deskundig gouvernementsambtenaar belast met het systematische musicologisch onderzoek in de archipel, welk ambt echter van genoemden datum af wegens bezuiniging onvervuld is gelaten.
De betrokken ambtenaar is thans buiten bezwaar van de Land conservator van ’s Lands musicologisch archief te Batavia (Kebon Sirih No. 14).
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage