INDOPEDIA
|
De Indische Encyclopedie
|
19828811 Bezoekers
36 Bezoekers online
Bataks.
De Bataks behoren tot het Maleise ras; zij bewonen bijna de gehele residentie Tapanoeli, een groot deel van de oostkust van Sumatra, een deel van Atjeh en het noorden van Sumatra’s westkust.
Zij worden dus begrensd ten oosten door de Djohor-Maleiers, ten westen door de Atjeh-Maleiers en ten zuiden door de Minangkabau-Maleiers.
Vermoedelijk bewoonden zij vroeger ook de oostkust van Sumatra en zijn zij, gering in getal, naar de
binnenlanden verdrongen door de Djohorsche Maleiers van de wal aan de overzijde.
De Karo-Bataks aan de oostkust wonen in de vorstendommen Deli, Langkat en Sérdang.
In Atjeh heten de Bataks daar de Alas- en Gajo-Bataks.
Verder heeft men nog de Toba-Bataks (de talrijkste groep) en de Mandailing (eig. Mandahiling) en de Angkolo-Bataks.
De beide laatste groepen (het zuidel. deel) zijn Mohammedanen, de Toba-Bataks zijn overwegend Christelijk en de Karo-Bataks goeddeels heidens.
De Bataks zijn zeer intelligent.
Zij hebben een vrij ontwikkelde landbouw, sawahcultuur incluis; veeteelt is er ook vrij ontwikkeld; potten- en pannenbakkerijen, weven en verven, borduren, koperwerk, brons, ivoor enz.
Zij hebben een eigen oorspronkelijk schrift dat echter weinig in gebruik is.
Voornamelijk de goeroe’s (op Java ,,doekoens”) kennen het en bedienen zich er van voor tovermiddelen en geneeskunst.
De boeken zijn dus toverboeken, wicheldocumenten, geneeskundige recepten (wonderspreuken).
Poestaha heten die boeken.
(Goeroe, Sanskr. betekent in feite ,,geleerde”, poestaka, sankr. betekent ,,schrift”).
Zij worden gemaakt uit boomschors, geweekt en geklopt en opgevouwen.
Verder beschrijft men bamboekokers of hout.
De sociale inrichting is gebaseerd op de adat.
Het dorp is ontstaan uit de familie.
Het dorp heet hoeta. (Mal. Kota, Jav. desi); de bijdorpen pagaran (Jav. doekoe).
Hoeta + pagaran vormen een koeria (Jav. negaré., Mal. negarie).
De dorpsbewonersstammen niet af van één gezin,zelfs niet theoretisch, maar van twee stammen, Marga geheten.
De ene heet namora-mora., de andere bajo-baja (betekent gast of vreemdeling, Jav. orang menoempang).
De eerste is de hoofdstam, die als ’t ware de adel vormt (Jav. gogol).
Het twee stammenstelsel is ontstaan uit exogamie, d.i. de verplichting om te trouwen met een vrouw uit een andere stam.
Exogamie komt veel voor in de archipel.
Tegenover exogamie staat endogamie, de regel dus dat het behoort en fatsoenlijk is een vrouw te kiezen uit eigen stam -hoewel niet verplichtend- zoals bij de Javanen.
Was dus een dorp of nederzetting in opkomst dan werd een andere stam uitgenodigd zich daar ook te vestigen, voor wederzijdse vrouwenlevering.
Exogamie is over de hele wereld verbreid.
Bij uitzondering wordt een koeria ook wel bewoond door meer dan twee stammen.
Het dorpsbestuur bestaat uit ouderen bij algemeen goedvinden.
De koeria is eigenlijk een klein republiekje.
De hoofden zijn de verdedigers van de rechten tegenover andere koeria’s, ook legeraanvoerders.
De hoofdman van de namora-mora is het dorpshoofd, de hoofden van de bajo-baja zijn ondergeschikt.
De hoofden zijn ook rechters: hun voornaamste inkomsten zijn de boetes.
Verenigingen van koeria’s werden gevormd in tijden van gevaar, voornamelijk dus in de tijd voor de gouvernementsinmenging).
Vandaar nog de vele titeldragenden als radja, soetan.
Vreemdelingen werden als vijanden beschouwd en werden veelal gedood.
Alle mogelijke misdrijven konden door boetes (zoengeld) worden afgekocht.
Dit is het eerste primitieve recht dat volgt op het wraakrecht.
Het raadhuis (soppo) dient voor algemene zaken.
Ieder heeft recht van medespreken, ook de vrouwen.
De dorpen waren versterkt door palissaderingen van hout of bamboe.
Daarbuiten soms een gracht en daaromheen af en toe nog een haag van bamboe doeri (bamboe met dorens).
Bij de vroegere onderlinge oorlogen werden soms hele dorpen uitgeroeid, alleen de jonge mannen werden als slaven meegevoerd ter versterking van de familie.
De slavernij droeg een zeer zacht karakter.
Bij vergrijpen tegen de gemeenschap (verraad, spionnage) kwam de mensen-eterij voor.
Zo’n persoon moest worden vernietigd.
Hiervoor werd een dorpsfeest gegeven.
De priesters maakten een toverbrij (poepoeg).
De Islam en het gouvernement maakten een einde aan het mensen-eten (nog in 1904 geconstateerd).
Het is een heidens Aziatisch gebruik, o.a. bij de Chinezen, uit bijgelovig medisch oogpunt.
In de archipel kwam het voor (tot voor kort) bij de Dajaks op Borneo, op Celebes en nu nog op vrij grote schaal op Nieuw-Guinea.
De goden van de (heidense) Bataks zijn voornamelijk de zielen van de overledenen.
De mythologie, die uitsluitend bij de priesterkaste berust is vermengd met Hindoeisme, Hindoese namen, gegeven aan heidense gronddenkbeelden.
De zielen van de overledenen heten djebata. (van dewata); volksnaam bégoe.
Alle handelingen van de mens staan in verband met de geesten.
Daalt een geest af in een mensenlichaam, dan is de betrokkene bezeten.
Doordat hij in nauw verband staat met de geesten is hij aangewezen om priester te worden.
Stenen beelden deden dienst als wacht voor het dorp, als beschermgoden; buiten het dorp heten zij penghoeloe balang, en dienden tot bescherming tegen aanvallen en tegen muizen.
Bij overlijden doet men al het mogelijke om de ziel weer in het lichaam te doen terugkeren.
Het lijk wordt met kamfer of zout geconserveerd en maanden lang in huis bewaard en daarna begraven.
Soms worden de lijken niet begraven maar in een kist onder het huis of in speciale lijkenhuisjes bewaard.
De voornaamste priester, tevens radja (er is geen priesterkaste) was si Singa. Mangaradja.
(Singa betekent leeuw, manga, maha d.i. groot, hoog).
Deze was vroeger het voornaamste hoofd en woonde bij het Tobameer in de streek van Bangkara.
Hij wist de geheimen van hemel en aarde te ontsluieren en zelfs de sultans van de oostkust raadpleegden hem over staatkundige aangelegenheden.
Van alle kanten kwamen pelgrims tot hem.
Hij had tal van agenten onder de koeria-hoofden voor de verkoop van amuletten.
Hij had altijd een zoon, die naar zeggen van 2 tot 7 jaar in het moederlijf moest hebben gezeten.
Zijn macht nam af bij de uitbreiding van ons gezag, vooral toen in 1883 een expeditie naar Bangkara werd gestuurd naar aanleiding van het feit dat hij een premie van 300 dollar had gezet op het hoofd van den Controleur B.B.
In 1887 werd dit nog eens herhaald.
Hij vluchtte naar Lindoeng in het gebergte op een hoogte van 6500 voet.
In 1895 werd Bangkara ingelijfd.
Sindsdien hoorde men geruime tijd niets meer van hem, totdat hij in het begin van deze eeuw weer begon op te treden.
Hij (de laatste, de 1Oe drager van de titel) sneuvelde bij een treffen met kapitein Christoffel in 1907.
Zijn nakomelingen, aanvankelijk te Taroetoeng geïnterneerd, zijn Christen geworden.
Aan zijn zoon Karel Boental Sinambela, die op Java is opgevoed is in 1933 vergund naar
Tapanoeli terug te keren, alwaar hij nu een gouvernementsbetrekking bekleedt.
Er heeft nog niemand gereageerd.
Voor meer informatie over nieuws uit de kranten van Nederlands-Indië
La vie est un pélerinage